22 maart 2020 |

Omdat ik niet anders kan dan schrijven. En binnen blijven. Vier jaar later zijn de straten weer verstomd. Dus hoop ik nu nog meer dan ooit tevoren dat lente liefde brengt.

Gewapend begon de wereld.
De ochtend stond stil
en lam lagen wij onder daken,
die ons als ze braken
de blote hemel lieten zien.
Vliegeniers zijn niet aan een ketting te leggen.
Hun zwenken steekt,
maar doet verlangen terwijl.
Straks is het mei, ze bouwen een nest
zonder dak. Onderdak.
We zijn thuis, maar we zijn zo ver van huis.

De grenzen zijn dicht. Mijn moederland
plots verboden terrein. Mijn vaders hand,
haar lach van harte, zacht de randen
maar als ogen toe. (Hoeveel nachten slapen nog?)
En dan de lente. De oorverdovende lente.
De zon brak vanochtend door alles heen.
We gaan viraal, als licht.
Proberen niet te zwichten.
Het is zondag. We bloeien. We bloeden.
Buiten ligt bij ons op bed. Ik heb thee gezet,
met honing. Gevangen, maar niet beroofd.

Ik beloof je geen dingen die ik niet beloven kan,
maar ik ben er. Hier. En ik ga nergens heen.
Niemand is alleen. We zijn samen bang en lang
nog zullen we leven. Dat zing ik uit volle borst.
We mogen niet hand in hand, geen zoen,
geen troost. Onze omhelzingen bewaard
in een doos, tot het weer beter wordt.

In de lucht heeft iemand blauwte gemorst.
Met veel overgave. Ik neem je mee dan,
als dat goed is. In mijn hart en in mijn hoofd.
We zijn bont en blauw geslagen, op een plek
waarvan ik niet eens wist dat die bestond.
(Als kind droomde ik zo vaak dat ik kon vliegen.)
 
Ik vond laatst wat tegenovergesteld is
aan grijsgedraaide vanzelfsprekendheid.
Liefs. Witte lakens. Dankbaarheid. Tijd.
Verwondering en dingen die we niet kunnen voorzien.
(Wees je voorzichtig, als je je aan de wereld waagt?)

Ik zoek je intussen, in herinnering,
en zing van kruimels die ik loslaat onderweg,
zodat ik jou niet kwijtraak,
maar je vind als het weer veilig is.
De kat spint stil. De zon gaat op.
(Toons woorden zijn als een deken.)
‘De zon gaat op, de zon gaat onder,
maar ze gaat nooit uit.’