20 april 2008 |

Laatst liep ik op het strand. De golven tekenden groeven onder mijn voeten. Het was al laat, waardoor er nog maar enkele mensen de frisse zeelucht inademden. Er was dus genoeg voor iedereen, dacht ik bij mezelf. Er heerste een zacht briesje. Mijn haren dansten van de ene kant van mijn hoofd naar de andere. Ik sloot mijn ogen, totdat ik nog net de laatste, warme stralen van de ondergaande zon kon zien. Die hele avond op het strand leek wel een sprookje. Er kon niets misgaan. Helemaal niets. Het water ademde rust uit. De golven die glazen tapijten weefden gingen op. Neer. Op en weer neer. Ik kan het me nog goed herinneren.

Die avond was de eerste van velen. Alleen heb ik toen iets gezien, wat ik nooit meer zou vergeten. Een kind. Een kleine jongen. Hij zwierf rond op de kade. Op zijn eentje. Nu ja, niet echt op zijn eentje. Met zijn tweetjes, want naast hem huppelde een kleine hond. Zijn staartje ging van de ene kant naar de andere en weer terug. Plotseling begon de jongen te rennen. Het hondje liep achter hem en kon hem maar met moeite bijhouden. Zo liepen ze met twee de kade af en het strand op. Tot ze bij het water kwamen. Daar stopte de jongen en hij nam zijn vriendje in zijn armen. ‘Kijk,’ hoorde ik hem zeggen, ‘zie je die lijn daar?’ Zijn onschuldige stem klonk zo breekbaar als porselein. Vol overtuiging wees hij met zijn kleine handje naar een punt in de verte. ‘Dat is de horizon. De kim. Het einde van een dag hier, maar het begin van een nieuwe aan de andere kant van de wereld. Mooi, hé?’ Hij wenkte het kleine hondje dat zich in zijn wollen trui had genesteld.

Ik stond aan de grond genageld. Het jongetje zeven schattend, wandelde ik zo stil mogelijk naar hem toe. Ik ging op mijn hurken zitten en vroeg hem wat hij aan het doen was. Hij zei me dat zijn moeder zich niet zo goed voelde. ‘Ze ligt in bed. Daarstraks heeft ze me gevraagd om iets te zoeken dat haar kon genezen’, vertrouwde hij me toe. ‘Thuis heb ik niks gevonden, maar ik was er zeker van dat ik hier zou vinden wat ik zocht.’ ‘Maar wat zoek je dan?’ Ik keek hem vol bewondering aan, maar wat hij antwoordde had ik zelf nooit kunnen bedenken. ‘Tijd’, had hij gezegd. ‘Tijd zal haar vast wel kunnen genezen.’ Niet veel later verscheen er een vertederende glimlach op zijn gelaat.