30 september 2014 |

Later als ik groot ben, word ik een kussengevecht.

We trokken naar het oorlogsfront. Het front van een oorlog die te weinig wordt gevoerd. Jij aan jouw kant, ik aan de mijne. Eerst bouwde ik een fort. Een stevig fort. Zo’n fort dat je beschermt tegen al het kwaad. Tegen al het verdriet van buitenaf. Niemand kon me raken, niemand kon erin. Alleen jij. Jij kon me van slag brengen, helemaal ondersteboven. Al zou je verschrikkelijk hard je best moeten doen.

Toen nestelden we ons in die veilige haven, want ook jij had er één gebouwd. Een fort met dikke muren. Muren vol dromen en herinneringen aan thuis. En we bewapenden ons. Waren aan elkaar gewaagd. Onze munitie was zo sterk als kwetsbaarheid: munitie waar oorlogshelden, kleine helden die ooit ten oorlog trokken –  die zinloos hun leven lieten leeglopen in loopgraven waar ze niet wilden zijn – munitie waar zij naar verlangden. Munitie die we afvuurden met zoveel passie en moed als een kind dat in de armen van zijn vader vliegt als die terugkomt van het front. De wereld stond op zijn kop en in lichterlaaie, daar op ons front.

Toen brak de oorlog los. We sloegen elkaar in het wilde weg met zachte wilskracht om de oren. Ons hart lag in deze strijd. Ik raakte jou en jij raakte mij: op mijn hoofd, mijn arm, mijn hele lijf. We gaven niet op. We raakten elkaar van kop tot teen. Kwamen dichter en dichterbij. Ik wilde niet verliezen. Ik zou niet verliezen, maar als jij verloor, kreeg ik dat in geen honderd jaar verwerkt. We mochten niet verliezen. De zon verdween langzaam achter onze horizon. Achter onze muur vol dromen. Vederlicht werd het in ons fort. We vochten het uit, we vochten alles uit, tot onze laatste kracht was opgebruikt. Ons vuur doofde niet, maar de steekvlam was gaan liggen.

We waren bevrijd. Helemaal uitgeput vielen we naast elkaar neer. De strijd was gestreden. Boven ons dwarrelden druppels de hoogte in. Er liepen tranen over onze wangen. Jouw jonge lach en onschuld werkten ontwapenend, dat zouden ze altijd blijven doen. We vergaten bijna te ademen. Moesten blijven ademen. Ik zag hoe jij naar boven keek, naar het plafond van onze wereld. En je zuchtte.

Daar dwarrelden onze dromen. Onze forten waren gebroken, maar wij niet. Ik draaide me op mijn zij. Jij staarde voor je uit. Het gevecht zinderde lang na: in ons hoofd, op onze lippen, aan het front. Het liefste gevecht van allemaal. Vechten voor en door liefde. Een gevecht dat geen kwaad kon. Kwetsbaar en oprecht. Ik was acht, jij vijf. Je keek me aan. ‘Broer’, zei ik, en glimlachte. ‘Later als ik groot ben, word ik een kussengevecht.’