17 april 2015 |
Er was eens jij. Er was eens ik. Er was eens ons allebei. Op een warme dag in mei lagen we als zo vaak te turen naar de lucht. Het was hemels stil in het gras tussen de madeliefjes. We keken naar hoe een kleine wolk tikkertje speelde met zijn grote broer. Niet veel later verdween de kleine wolk en verdween de grote wolk. De lucht was weer leeg. Wat een mooie dag, dacht ik. Jij zuchtte. De witte wattenwolken boven onze hoofden ruisten geruisloos voorbij. Wat hield ik van wolken die elkaar achterna joegen, verstoppertje speelden met de zon, af en toe verdwaalden in het luchtruim of schetsen maakten in het hemelsblauw. Als de wereldbol niet zo als een gek aan ons zou trekken, dan zouden we op zo’n wolk kunnen wonen. Jij en ik. Dan zouden we achterstevoren en binnenstebuiten tuimelen bij het vallen van de nacht en scheren langs de aardbol. Ik zou je dan de wereld geven en op je schouders bouwde ik een thuis.
Ik draaide me op mijn zij. Jij staarde verlegen naar het plafond van onze wereld. Toen sloot je je ogen en verdween. De zon viel aarzelend in je handen. Ik twijfelde geen moment, deed snel mijn eigen ogen op slot en ging met je mee. Samen verdwalen in de tijd is het allermooiste wat er is. Dat heb ik toen geleerd, daar naast jou in een bed vol madeliefjes. De wind en wijde wereld zwegen van verwondering. Later als ik groot ben, word ik een witte wattenwolk, bedacht ik. Ik zag mezelf al drijven. Ik zag jou. In een veld vol bloemen dat steeds kleiner werd. Braakliggende akkers die snakten naar de zomer. Steden waar het krioelde van mierenmensen en kinderen op een carrousel. Ik zag vliegtuigjes op afstandsbediening en houten speelgoedtreintjes. En op een helderbrede rivier die onderweg was over bergen en vasteland, zag ik honderd bootjes van papier. En bedrijvigheidjes, een stuk of drie, vier.
Je stootte me aan en mijn droomwolk knapte uiteen. Als een zeepbel lag mijn fantasie plots overal op het grasveld verspreid. Het leek wel dauw. Ik kreeg het koud. Kijk, zeiden je ogen toen. Een zachte pluisjesbloem kietelde mijn voeten. Je plukte de bloem aan het steeltje uit de grond en gaf ze aan mij. Ik mocht een wens doen. Terwijl jij opgewekt naar me keek, sloot ik mijn ogen, stuurde mijn wens de wereld in en blies toen zachtjes alle pluisjes van het steeltje. De pluisjes dwarrelden op de wind de hoogte in tot ze helemaal uit het zicht verdwenen waren. Je keek me vragend aan, maar ik schudde mijn hoofd. Dan komt ie niet uit! knipoogde ik. Ik lachte, sprong recht en tikte je aan. Jij bent ‘m! juichte mijn vrolijke hand. Het volgende moment renden we door het veld als kinderen zonder zorgen. De wind stak op. Boven ons werden sommige wolken plots heel erg oud en grijs. In mijn hoofd stuiterde mijn wens op het ritme van mijn voetstappen. Ik. Wil. Een. Watten. Wollen. Sneeuwpop. Maken. Ik hoopte maar dat de woorden niet al te veel door elkaar zouden worden geschud. ‘Sneeuwpop wollen wil maken een watten ik’, zou maar een rare wens zijn, dacht ik bij mezelf. En ook dat ik geluk had iemand te kennen zoals jij. Als zonlicht gingen wij door dik en dun, al was het maar om het eerste ijs te breken, op zoek naar de lente.
De wereldbol was verdwenen in een cocon van grijze wolken. Wij speelden niet langer tikkertje. Een logge wolk viel ongevraagd tussen ons in. Eerst voorzichtig, dan zonder nog één keer te twijfelen. Ik kroop onder mijn huid en voelde de druppels op mijn neus en lippen. Ze smaakten naar warme melk met honing. Er liep regen over mijn wangen. Door de koude druppels heen zag ik dat je plots niet meer naast me stond. Doffe regenstriemen sloegen langs mijn oren, maar niet waar jij naartoe ging. Daar scheen de zon. Je voeten hadden sporen gemaakt in het verdronken zand. Ik volgde ze als een kompas en daar zag ik je staan. In het zuiden. Je was doorweekt en helemaal nat. En zelfs dat was niet genoeg. Je dronk. Gulzig liet je de regen smelten op je tong. Ik nam je hand vast en keek je aan. Je legde je arm om me heen als een lappendeken. Het water uit de wolken druppelde de tijd binnen en hield haar gevangen. Met heel mijn hart dankte ik de hemel. We dansten. Alsof morgen nog heel ver weg was en we voor niemand iemand hoefden te zijn. We dansten in de regen. Met ezelsoren in onze natte haren. Van altijd opnieuw en nooit genoeg.
Toen de wind was gestopt en de regen was gaan liggen, kon ik niets anders meer dan ademen. De tranen die de wolken hadden gehuild op het gras roken heerlijk fris en zout gekorreld. Mijn handen waren gerimpeld. De jouwe droegen groeven mee van zo veel breekbare verhalen. De wolken waren opgelost. Als smeltende sneeuw voor een lage, felle voorjaarszon. Die zon straalde nu aan de andere kant van de wereld; goudgeel en vol licht. Hier enkel nog een handvol sterren, duizenden lichtjaren van ons weg. Ik zou ze tellen, als ik kon, maar ik kan maar tot een miljoen miljard. En dat volstond vast niet. Maar dit wel. Hier. Mijn klamme handen en jouw lappendeken. Mijn wens aan een pluisjesbloem. Dansen in de regen. Toen riep het leven. We liepen het veld en de bloemen en de wolken weer uit en wandelden op blote voeten naar huis. Morgen zou alles waarschijnlijk helemaal anders zijn, maar vandaag was heel even gewoon maar ongerept geluk. Er was eens ik. Er was eens jij. Er was eens een kussengevecht in de lucht op een warme dag in mei.