18 oktober 2018 |

Het gouden herfstkoren bedekt de zomer in mijn wortels. Er komt mist op. En de nevel slaat een arm om me heen. Ik ben niet alleen, ik ben niet alleen, als een hymne blijf ik het herhalen. En we dwalen verder, laten sporen achter, de regen striemt in ons gezicht. Soms zijn dagen grijs, vragen ze niet kleur te bekennen. Mengen we vroeger en later en vervaagt de tijd, stoeien we zoet zonder slag of nijd. Vertraagt de radeloosheid.

Als ik adem zucht de lucht met me mee, wordt blinde noodzaak plots wolk en wereld in mijn hoofd. Eerlijk, ik ben verdwaald in de straten van oktober. Lijken we zo veel op elkaar dan dat ik zoek raak en breek. In Japan krijgen scheuren goudgele randen, tegen het vergeten, dat we leden aan de waan van onsterfelijkheid.

Als ik muren bouw, de straten dooreen haal en niet meer wetend waar ik hoor, neurie dan een wiegelied, zacht en zomers zelfs als dat kan. Breek de wanhoop en leg je schip voor ander, kom aan wal, wees lief en mild. Verdwaal met me mee langs de baren en de dam. Bewaar de gedachten die ik nog niet denken kan. Omdat mijn lijf zo moe en mijn hoofd aan rusten toe is nu de herfst zich ontfermt over mijn buitenland.

Hier groeit de oceaan, komt liefs in golven weer voorbij. Maar het meisje in mij moet dat nog leren, opveren na de bittere val. Weerloos zijn was ik altijd al en nog, dus herfst mij, leer mij hoe vallen gaat en de kracht van een veer, weer op te staan. Stil het gieren van de trein in mijn lijf, wacht op me als een omhelzing, op het perron na een lange ellendige reis. Val als licht door het glas voor mijn ogen. Breek en maak een regenboog in mij. Dat zal vast lukken, je vindt er regen en rijm. En neem me dan mee naar Berlijn.

Dan trekken wij ertussenuit. Alsof de wereld niet bestaat en alsof alles even prima gaat. Ook al struikelt het stiekem, maar dat is dan ons geheim. Wereldvrede in het klein.