21 januari 2017 |

Kan verlangen verdwijnen? Dat vraag ik mij af. Vraag van mij af. Schrijf het op met een kras en een inktvlek op uw duim. Ge hebt een alibi. Ge bestaat. In mijn hoofd. Alleen daar. Nog maar. Maar toch.

Kan verlangen verdwijnen? Wegkwijnen vol bleinen van te lang en te veel en te nat en te zo en te zus. Sust ge mij. Als ik slaap. Onder mijn oogleden komt ge tevoorschijn. Daar zijn we veilig voor het ochtendgloren. Boren we dromen uit het zwarte gat tussen ons in. Ik een perron dat wacht en wacht en wacht. Gij een spookrijder op de sporen. Spoor mij aan. Leer mij verdwijnen. Zonder bleinen. Zonder alibi. Want ik weet niet hoe dat gaat. Hoe gij dat doet. Verdwijnen van zodra het verlangen verknipt wordt, in realiteit.

Of kan verlangen alleen maar verlengen? Verengen niet, maar verzengen. Als een vuur, als de zee, als het schuim op de zee op het strand op het land. Ge trekt mij uit. De aarde zijt gij en ik het water en ge trekt mij uit. Het ebt. Ge redt mij uit de nood. Ademnood. Bijna dood. Maar verlangen, verlengen, vermengen wij.

De zomer is ten einde. Werd ontslagen wegens nalatigheid. Ik ben al bijna volwassen, echt volwassen, in mijn hoofd, daarbuiten, maar gij zijt nog lang niet hier. De zomer is ontslagen. Te veel regen, negen dagen reizen, peinzen, tijd verdrijven op de golven van de vloed. Ge trekt mij aan.

En ik te bang. Altijd te bang.

Ge moogt gaan, zei de herfst. Het haalt niet uit. Ik haal het niet. U niet uit mij. Kan verlangen verdwijnen? Dat vraag ik u af. Ik denk het niet, zegt ge. In mijn hoofd. En ik geloof u, ge hebt het beloofd. Dat licht wel omstreden kan, maar niet gedoofd. Herfst mij nu dus maar. Regen en vloed mij. Breek mijn dijen, schreeuw de stilte uit uw lijf. Beklijf. Kom tot leven in alles wat leeft. Verlang, verleng, verloor, aanhoor, hol niet achter de feiten aan, dat doen ze zelf al wel, maar blijf. Nog heel even. De klok zal wel wachten. Dat is hij mij verschuldigd. Leer mij nog één keer hoe ge dat doet. U er bewust van blijven dat gij in mij zijt. Ik de herfst, gij altijd als de winter. Zo zacht.

De wekker. Wacht. Nee. Wacht. Lacht nog ene keer naar mij. Dan dek ik u toe. Met een zoen in de ochtend. Onder mijn kussen zijt ge veilig. Een tand voor een fee die toch niet komt. Een tand des tijds die wij doorbreken, want in mij geen gij als wij niet zijn. Droom zacht, zegt de nacht. Verlang erop los. Dos u uit en verkleed u als de maan. ’t Staat u goed. Met ne stok en een hoge hoed of gewoon als uzelf. Op een bank in het park. Dat is onze reanimerende realiteit.

Een hartslag zijn wij van mekaar. Ik het hart en gij de ontploffing na de ontsteking na een voorschrift voor een medicijn dat nog niet bestaat. Gij zijt mijn alibi. Dus ik beken. Dat ik niemand anders ken dan gij. En daarmee pleit ik schuldig aan verzuim van liefdesliedjes en gedichten van mensen die het al hadden, de liefde, en ik kan alleen maar gissen en missen hoe dat voelt. Verlangen is groot, groter, groots. Als een toorts verzengend in mijn slapen. Een fakkeltocht van nu en morgen. Dek me dan maar toe. Als ik niet slapen kan. Inslapen. Gapen. En dat doet ge met mij mee. Aan de oever van die zee in mij. Kijken we naar de maan. Als een korst met een hap uit. Het beste bewaren we voor op het einde. Ik hoop het, schat. Sus ik. En hij kust mij en ik droom.