26 maart 2019 |

De wereld kwam binnen met vertraging.
Ga je naar boven? Ik huilde.
De ochtend brak aan.
Ik had er niet op gerekend.
De bevlogenheid van liefde.

Je voelde geen tijd meer.
Lang het leven. De wereld rond.
Ik besloot een half woord te worden,
al voelde het op dat moment eindeloos.
Later kwam altijd terecht, zei je,
dat bewonderde ik (soms eerst met potlood).
Aan de rand van wat je weten wilde,
koesterde je het vrolijk zijn.
Ik vond het niet erg om bij jou te huilen.
Jij ontwarde mij.

Wij waren onontgonnen gebied.
Hier is mijn ziel, zei ik,
en je verkreukelde mijn hartslag.
De wolken verhuisden –
het bleek liefde te zijn.
Altijd al zat er een zwerver in ons.
Vurig vaak sloegen we op de vlucht.
In een omarming die adem benam.

Ik herinner me vroeger in mijn hoofd.
Bloemen op het bed, aarde en hemel.
Ik herinner me de tijd die we hadden –
onleesbaar, onwrikbaar.
We klommen in elkaars gedachten
en bouwden er een nest.
Ik herinner me een huis
(alles heeft ons dna).
Ons begin was schrijven.
Ik heb verzen uit je hart gehaald,
de kracht om lief te hebben.
Wij waren zelfverzonnen.
Van kop tot teen.
In het midden van het land
zijn we zoenen geworden.
(Ik meen het als ik zeg dat ik
verschrikkelijk van je hou.)

Ik loop naar buiten. Het regent. Ik regen mee.
Er woedt stilte in het oog van de storm.
Je geur hangt in mijn kleren.
Ik heb je onder mijn kussen gelegd.
Het vallen van de nacht is zonder jou ondenkbaar.
Ik heb geleerd dat je in verdriet kan verdwijnen,
als het onmetelijk is zoals maanlicht overdag.

Ik ben niet te stelpen.

Het was altijd een wonder, jij en ik.
Geen wonder dat ik je mis.